Vandaag mocht ik, voor de eerste keer sinds 18 november, weer aan de slag. Mijn ziekteverlof liep af op 5 april, begin van de vakantie, dus dit was sowieso mijn eerste werkdag. Maar in deze vreemde tijden zou mijn eerste werkdag sowieso anders zijn dan anders.
Mijn vak, godsdienst, is geen essentieel vak en werd dus niet opgenomen in het lessenrooster voor pre-teaching. En terecht. Als ik nu een puber was, ik spendeerde mijn dagen met een boekje in de hoek van de zetel en ons moeder die fronsend vraagt of ik niet moet werken voor school? (Maar nee, moeke, ik heb dat allemaal al gedaan.) En pas op: ik zou dat ook allemaal gedaan hebben, zoals ik alles deed in het middelbaar: halfzegat en met heel veel mopjesantwoorden.
Dus ik begrijp dat leerlingen op dit moment geen nood hebben aan een zinvol taakje voor RKG. Ze gaan hun handen al vol hebben aan die nieuwe smartschoolopzet, die leerpaden en die taken in de agenda en alles zelf plannen.
Maar gelukkig mocht ik wel iets doen. Vorige week kwam een mail van de directie met de vraag aan ons leraren van niet-essentiële vakken (denk L.O., M.O. P.O. en godsdienst) om permanentie te komen doen op school: beetje onthaal, beetje kindjes bellen zonder computers, beetje naar het lokaal gaan om boeken op te halen, beetje babysitten op die enkelingen die op school komen werken. Ik enthousiast, natuurlijk, maar ook wat benauwd: wat als ik plots een taak moest doen met telefoon? Ik heb, net als ruim 35% van de bevolking, een fobische reactie op telefoons. Wat andere mensen met spinnen doen – zo’n beetje gapen als ze er één ontwaren in de hoop dat ze verdwijnt, of gillend weglopen – doe ik met een rinkelende telefoon. Er zijn heel weinig mensen met wie ik graag bel, en de ouders van leerlingen die moeilijk bereikbaar zijn behoren absoluut 100% niet tot die groep.
Dus ik mailde met die uitleg (maar professioneler geformuleerd), en daardoor was ik bij de eersten, en dus mocht ik vandaag al permanentie gaan doen.
Ik besef dat ik ongelofelijk geprivilegieerd ben. Ik moet helemaal niet gaan werken. Ik ben niet één van die essentiële werkers van onze samenleving die vaak slecht betaald, slecht beschermd en slecht behandeld lange en miserabele uren kloppen op dit moment. Niet altijd, maar vaak. Ik moet ook niet gaan werken uit financiële noodzaak: of ik nu enthousiast antwoord op die mail, of ze stilletjes negeer in de hoop dat ik dan niet hoef te gaan, maakt financieel voor mij geen enkel verschil. En de enigen die ik zou kunnen infecteren in mijn huisje, mocht ik op pad gaan en toch besmet raken, zijn voornoemde spinnen (die ik zeer graag zie en in mijn hoekjes mogen wonen zolang ze mij niet een klein hartinfarct bezorgen door ’s ochtends in een lavabo te zitten) en mijn planten. Vooralsnog heb ik geen artikels gelezen over het overgaan van COVID-19 van mensen op planten, noch op spinnen.
Ik vind het belangrijk om dat eventjes te stipuleren voor ik verder ga. Met alle begrip voor de kleine, dagdagelijkse zorgen van mijn vrienden en collega’s, die vaak in het oog springen om de grotere doem op de achtergrond een beetje te verbergen, maar ik kan me niet echt druk maken over de lengte van mijn weelderige Samsonhaar en het openbaar vervoer nemen op dit moment. Er zijn, ook in België, nog steeds mensen die deze storm op straat moeten doorstaan. Er zijn medewerkers in WZC, op spoed, op palliatieve zorgen, in instellingen voor mensen met een verstandelijke beperkingen, in gevangenissen… die voor veel moeilijkere situaties komen te staan dan ik.
Toen ik vanochtend van de trein stapte (later dan eigenlijk moest omdat ik om één of andere reden dacht dat ik er maar om 10u moest zijn, hoewel de mail duidelijk 9u zei) was het stationsplein van Mechelen quasi leeg. Ik was er, en één meisje dat wachtte aan een bushalte met een mondmaskertje dat om haar hals bungelde. De trein waarop ik toegekomen was, was leeg. De hal waarin in toekwam, was leeg op drie mensen en de uitbater van de krantenwinkel na. Dat was heel eventjes heel erg akelig. Ik dacht goh, dit is wel heel dystopisch. Maar wat weet ik daar nu van? Ik heb nooit oorlog of hongersnood meegemaakt. Ik heb niks ergs om mee te vergelijken. Het dichtste dat in mijn leven bij deze situatie komt, was de terroristische aanslag op Zaventem en Brussel, en die terreur heeft mij nooit persoonlijk geraakt.
De disclaimer is nodig, want: ik was zo godverdomd blij dat ik mocht gaan werken. Mannekes, ik heb daar van GENOTEN! En dat is dan mijn privilege: wie MOET gaan werken, zal dat wellicht maf vinden. Maar ik: ik was blij van begin tot eind. Opnieuw gewoon de trein nemen: ZALIG. Ik weet het, dat klinkt zeer maf, maar ik neem al elke weekdag van het schooljaar de trein sinds ik 12 ben. Het is een ritueel dat mij kalm maakt, een plaats waar ik mij rustig voel worden. En de trein was helemaal leeg, dus ik kon meteen mijn moeder gerust stellen die een beetje bezorgd was over zoveel mogelijke blootstelling aan COVID-19.
De zon scheen heel warm, zelfs vanochtend. Het was een fijne wandeling naar school. Het was een fijn weerzin met de man van het krantenwinkeltje. Het was een nog fijner weerzien met de collega’s, en met de school zelf. Een hoop slecht bij elkaar passende gebouwen, een saaie grijze speelplaats met kleurrijke bankjes, en veel te veel trappen, maar mannekes, ik was blij om haar nog eens te zien zeg.
Het allerbeste waren de leerlingen. Want dat was onze taak: mijn supercollega Sarah en ik mochten kindjes begeleiden van het onthaal naar hun lokaal, waar ze boeken en mappen gingen ophalen. Flink wat kindjes daagden op: we hebben, op de gezellige middagpauze in het zonnetje na, hoop en al 10 minuten gezeten, schat ik. Maar wat een plezier om terug met die prutskes te mogen babbelen!
Zo was er een meisje dat aan kwam HOLLEN, gigantische sprongen alsof ze niet snel genoeg binnen kon zijn. Ze bleek in 1B te zitten, gelukkig voor mij een klas op het gelijkvloer, en toen ik haar aansprak op dat hollen zei ze, superoprecht: Ja mevrouw, ik was zo blij om terug op school te zijn!
Er was een mama van een paar oud-leerlingen van me, met twee kleine bolletjes die in dezelfde klas zaten. Ze vertelde over haar oudste, in de rolstoel, en hoe moeilijk het thuis wel was. Dat ze toch nog een pak mondmaskers gevonden had, want die zijn nodig om hem veilig te houden, maar wel voor 200€. Dat het toch allemaal heel akelig was, en eenzaam.
Er was een grote broer die niet wist in welke klas zijn zusje zat en welk lokaal hij moest hebben en zelfs niet welke boeken. Ik was eerst naar boven gegaan om te checken of ik wel het juiste lokaal in gedachten had, want ik kom niet zo vaak in die blokken waar de 1es en 2es zitten, en toen ik hem wenkte, spurtte hij de trap op met drie treden tegelijk. Oh, u bent duidelijk sportiever dan ik, ik had u beter de trap op laten lopen. Hij keek eens naar mijn buik, en grijnsde dan. (We hebben de boeken gevonden, in een ander lokaal voor een TOTAAL andere klas.)
Er was een meisje met een reiskoffer en een pluspapa. De papa sprak zijn hoop uit dat de school niet meer open zou gaan, want misschien kunt ge die gasten hier nog wat controleren dat ze afstand houden, maar éne keer buiten gaan die toch aan mekaar zitten. Dochterlief bewees dat in het lokaal met een brede grijns. Niet dat aan mekaar zitten, maar dat afstand houden, bleek moeilijk toen er nog een klasgenootje opdaagde.
Er was een kerel die duidelijk zoiets had van fuck it, ik neem het ervan: hij stond in het lokaal op rode slippers, in een jogging die meer iets weg had van een pyjamabroek en de kap van zijn smurfenblauwe trui over zijn hoofd. Volgens Sarah had hij wel gelopen op de trap om mij in te halen, dus hij is vergeven.
Er was het meisje dat eventjes verbouwereerd was toen ze dacht dat ik elke dag moest komen werken, in mijn plaats.
Er was een bedeesd klein meisje dat niet wist of ze haar techniek nodig had en het boek ook niet vond (ze dacht dat het in de kast lag). Na half de school met haar af te lopen (ik overdrijf, maar ze moest wel naar de zolder), keerden we terug naar het onthaal waar ik mijn gezicht in het glas van de deur zag. Oh, maar ik zie keirood! Ik ben precies een aardbei! Jij bent wel heel beleefd dat je daar niks van zegt hoor. Ze glimlachte een beetje. Een meisje dat een beetje verderop zat te wachten, lachte luidop en wees op haar trui. Zo rood mevrouw. Ik kan het nog geloven ook. Het was bepaald een ongezonde kleur.
Er was een jongen die van het moment dat ik hem oppikte aan het lokaal tot het moment dat hij weer vertrok, constant sprak. Dat hij twee lokalen had, want hij zat in een samengestelde klas en soms moesten ze dan apart les volgen, en dat hij zijn taken goed kon maken dat was geen probleem, en dat het oké was dat ik niet zo snel was op de trap ik kan ook traag stappen en hopelijk is ook alles goed met u hé mevrouw.
Er waren twee vriendinnetjes die – oprecht – toevallig op hetzelfde moment aankwamen. De éne had net verzucht dat ze school zo miste! Dat ze zich zo verveelde! Ze kon alleen taken maken, en wandelen aan de vaart! De ander vond het wel goed zo. Ik zit liever thuis. Ik mocht met het eerste meisje naar haar lokaal. Zij bleek ook in 1B te zitten.
Eigenlijk was dat echt de rode draad vandaag: de meeste leerlingen misten school, misten hun vrienden. Taken maken ging wel, maar zonder de klas was het toch wel minder. Eén clevere wetenschapper wees mij er op, toen ik zei dat ik als puber nooit zoveel moeite zou doen als hij, dat dat dom was. Als iets op punten staat, en je maakt dat niet, dan is dat toch dom? En vaak was één welgemikte vraag voldoende om een spraakwaterval op gang te brengen. Geen enkel van die kinderen kende mij behalve van een toezicht of een uurtje studie, maar eens kunnen praten met een andere gezicht, dat deed duidelijk deugd.
En ik was enthousiast vertrokken, maar ik had geen idee hoeveel deugd het mij zou doen om terug mevrouw Verhelst te kunnen zijn. Ik geef graag les, maar ik heb vandaag gevoeld dat dat lesgeven eigenlijk maar secundair is: ik ben gewoon graag bij die kinderen. Ik dacht vroeger altijd dat ik nog liever les zou gegeven hebben aan de universiteit, waar de inhoud voor mij zelf uitdagender is en de studenten echt geïnteresseerd in de materie. Maar ik denk dat ik, zoals altijd, per ongeluk terecht gekomen ben waar ik hoor: tussen kinderen die niet exact meer weten in welk lokaal ze les hebben, wat precies hun locker was en hoe hun leerkracht heet.
Twee andere dingen moet ik nog delen. Ten eerste: dat het in artikels en op televisie op dit moment altijd over leerlingen, leerkrachten en ouders gaat (en over Ben Weyts). Maar ik zag vandaag vooral andere mensen: coördinatoren die toch nog wat opvang moesten doen hier en daar; de directie die zonder al teveel hulp en richtlijnen van overheid en koepel zowel nu in goede banen moet leiden als als een beetje nadenken over wat nog komt; de klusjesman die her en der opdook (altijd supervriendelijk); de collega’s op het onthaal die telefoneerden, leerlingen registreerden, met laptops goochelden en ons lieten delen in hun sfeervolle plezier; de ICT-medewerker; de dames van de onderhoudsploeg die ramen stonden te lappen en tafels te kuisen. Een school wordt niet gemaakt door leerkrachten alleen. Veel ouders komen op dit moment tot de ontdekking dat dat lesgeven precies wel wat meer is dan ze dachten, en dat die dyslexie van hun kind voor meer complicaties zorgt dan verwacht. En hoeza: misschien dat er dan wat meer wederzijds begrip kan ontstaan. Maar laten we vooral al dat ondersteunend personeel niet vergeten, die op dit moment ook nog steeds hun werk moeten doen zodat wij ons werk kunnen doen.
En over de dames van de poetsploeg gesproken, die maakten mijn dag. Niet alleen was ik heel blij om hen terug te zien, want het zijn schatten die altijd tijd hebben voor een babbeltje en keihard werken, maar één van hen zei er is toch veel af nu? over mijn geradbraakte lijf. Ik moest eens lachen en wees op mijn buik. Neenee, dat is allemaal depressievet. Er is sinds november tien kilo bij. Dan moest dat toch een heel flatterend jurkje zijn dat ik aan had, want ik zag er heel goed uit.
En awel, ik voelde mij goed. Mijn benen en voeten voelen zich op dit moment helemaal niet zo goed, ik denk dat die morgen heel boos gaan zijn op mij van al dat drie-verdiepingen-naar-omhoog-traplopen (ook al heeft Sarah mij ridderlijk gered wanneer ze kon). Maar mijn hoofdje? Amai, dat heeft zich in tijden niet meer zo goed gevoeld.